zondag 6 juli 2008

Commissie Kalsbeek

Commissievoorzitter Mevrouw mr. N.A. Kalsbeek (interlandelijke adoptie, "Alles van waarde is weerloos") heeft een advies aan minister Hirsch Ballin van Justitie aangeboden. De commissie Kalsbeek doet een aantal aanbevelingen. Organisaties van en voor geadopteerden SIG en UAI reageren op het rapport van de commissie Kalsbeek. Daarnaast ook een reactie ("Adoptiekind komt op het tweede plan") van adoptie professor Hoksbergen.

De samenvatting en aanbevelingen staan hieronder.

Samenvatting en aanbevelingen

De Commissie Lesbisch ouderschap en interlandelijke adoptie adviseert de Minister van Justitie in dit rapport over interlandelijke adoptie. Daarbij gaat de Commissie in op de vraag op welke wijze een evenwichtige invulling kan worden gegeven aan de belangen van te adopteren kinderen enerzijds en de wensen van potentiële adoptieouders om een gezin te vormen anderzijds en welke taak en rol van de overheid daaruit voortvloeien. De Commissie heeft daarbij met name aandacht geschonken aan het pleidooi van verschillende fracties uit de Tweede Kamer om de leeftijdscriteria bij adoptie te verruimen, alsmede aan het afnemende aantal voor adoptie beschikbare buitenlandse kinderen. Zij heeft bij haar overwegingen het belang van het kind als uitgangspunt genomen. Dat belang is ook de grondslag van het Haags Adoptieverdrag en artikel 21 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Naast het belang van het kind heeft de Commissie ook het belang van de andere partijen bij de adoptiedriehoek, de potentiële adoptieouders en de biologische ouders, bij haar overwegingen betrokken.

De hoofdstukken 1 en 2 behandelen het proces van interlandelijke adoptie in meer algemene zin. Het is duidelijk dat een groot aantal kinderen op deze wereld opgroeit in armoede, met onvoldoende zorg van volwassenen en zonder uitzicht op verbetering.

Veel kinderen verblijven gedurende lange tijd in een tehuis, terwijl onderzoek heeft uitgewezen dat opgroeien in een tehuis doorgaans schadelijk is voor de ontwikkeling van een kind. Wat is in het belang van die kinderen? Het Haags Adoptieverdrag en het IVRK hanteren het uitgangspunt dat een kind zoveel mogelijk in het land van herkomst zelf in gezinsverband (terugkeer naar ouder(s), pleegzorg, adoptie) dient te worden opgevangen. Een permanent verblijf in gezinsverband heeft de voorkeur boven verblijf in een tehuis. Op grond van het zogenaamde subsidiariteitsbeginsel is interlandelijke adoptie een ultimum remedium.

Dat in bepaalde landen zoveel kinderen in tehuizen verblijven, heeft verschillende oorzaken. De cultuur (waarbij kan worden gedacht aan de stigmatisering van ongehuwd moederschap, de voorkeur voor een geslacht van een kind), geloof, armoede, politiek of bevolkingsbeleid zijn de belangrijkste. De cultuur in een land is moeilijk te beïnvloeden, maar er kan bijvoorbeeld wel ondersteuning worden geboden bij de opvang van ongehuwde moeders. Bij armoede is het verbeteren van de financieel-economische situatie van de desbetreffende gezinnen een belangrijk punt.

Ondersteuning (financieel of anderszins) kan een land helpen zijn eigen systeem van jeugdzorg op orde te brengen, en kan ervoor zorgen dat in het land van herkomst primair wordt getracht te bewerkstelligen dat het kind bij de eigen ouders kan opgroeien. De Commissie merkt daarbij op dat interlandelijke adoptie op zijn best individuele kinderen kan helpen om in een gezin op te groeien, hetgeen in hun belang is en waarop zij recht hebben, maar niet kan dienen als oplossing voor grotere problemen als bijvoorbeeld armoede en dus ook niet moet worden gezien als ‘ontwikkelingshulp’.

Om te bereiken dat interlandelijke adoptie minder nodig zal zijn voor toekomstige generaties buitenlandse kinderen, moet interlandelijke adoptie het subsidiariteitsbeginsel niet ondermijnen en positieve lokale ontwikkelingen niet verhinderen of belemmeren. Men kan bijvoorbeeld afhankelijk worden van inkomsten uit interlandelijke adoptie, of inkomsten uit interlandelijke adoptie kunnen ertoe leiden dat het niet loont om het stigma van ongehuwd moederschap op te heffen.

De kwetsbaarheid van het individuele kind en het belang van kinderen als groep bij preventie van onregelmatigheden en misbruik bij interlandelijke adoptie, maken het noodzakelijk om regels te stellen inzake interlandelijke adoptie en deze daadwerkelijk te handhaven. Een kind is extra kwetsbaar als het gaat om interlandelijke adoptie. Wanneer het een wees is of door de ouder(s) is afgestaan, heeft het geen feitelijke, emotionele en juridische banden meer met de ouders en de familie, waardoor het weerloos is. De adoptie dient alleen daarom al op een zorgvuldige wijze te geschieden. Een andere reden ligt hierin dat er wereldwijd veel meer mensen zijn die een buitenlands kind willen adopteren om een gezin te kunnen vormen, dan er voor adoptie beschikbare (jonge, gezonde) kinderen zijn. Dat maakt interlandelijke adoptie gevoelig voor onregelmatigheden, met het gevaar dat de economische wet “vraag creëert aanbod” leidend wordt. De overheid heeft de verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat in de samenleving de randvoorwaarden worden vervuld die de belangen van alle partijen van de adoptiedriehoek waarborgen. Die verantwoordelijkheid omvat ook de wijze waarop (adoptie)kinderen naar Nederland komen.

Aanbevelingen:

In verband met het voorgaande doet de Commissie de volgende aanbevelingen:

1. Er dient scherp toezicht te worden gehouden op interlandelijke adoptie naar Nederland, zodat de ketenpartners daadwerkelijk handelen conform de uitgangspunten en beginselen van het Haags Adoptieverdrag en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dat geldt voor adopties uit een verdragsland, maar ook voor adopties uit een niet-verdragsland. Een ethisch verantwoord proces van interlandelijke adoptie vergt een scherp toezicht en nauwgezette controle door de Nederlandse overheid en rechtvaardigt vergaande overheidsinterventie op dit terrein.

2. Het bevorderen dat de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking hulp biedt aan landen van herkomst die erop is gericht de (sociaal-financiële) situatie van de biologische ouder(s) en hun omgeving alsmede de jeugdhulpverlening structureel te verbeteren, opdat interlandelijke adoptie daadwerkelijk als ultimum remedium kan dienen. Deze hulp mag niet ten koste gaan van de integriteit van het adoptieproces of een financiële afhankelijkheid van interlandelijke adoptie creëren.

De Commissie bespreekt in hoofdstuk 3 (“De adoptieprocedure”) een aantal aspecten van het deel van de adoptieprocedure na de verkrijging van de beginseltoestemming. De Commissie constateert dat voor interlandelijke adopties uit niet-verdragslanden niet dezelfde procedureregels gelden als voor interlandelijke adopties uit verdragslanden. Ook bij adopties uit niet-verdragslanden zijn weliswaar de uitgangspunten en waarborgen van het Haags Adoptieverdrag van toepassing, maar op een aantal essentiële onderdelen van de procedure zijn er inhoudelijke verschillen met verdragsadopties te constateren die naar het oordeel van de Commissie onwenselijk zijn. De Commissie is dan ook van mening dat de adoptieprocedure uit niet-verdragslanden in het belang van het kind moet worden aangescherpt en verbeterd en geeft de mogelijkheden daartoe aan (onder meer akkoordverklaring van de Centrale autoriteit bij elke niet verdrags-adoptie, machtiging per land, aanwijzingsbevoegdheid van de Centrale autoriteit).

De Commissie spreekt zich ook uit over deelbemiddeling als geregeld in artikel 7a van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). De huidige praktijk van deelbemiddeling vanuit Nederland bestaat hierin dat potentiële adoptieouders in het gekozen land van herkomst zelf contacten leggen met autoriteiten, personen of instellingen via welke zij een kind wensen op te nemen (ook wel “het contact” genoemd). De Commissie heeft zorg over de controleerbaarheid van deelbemiddeling, ondanks dat de procedure in het Kwaliteitskader (zie hierna) is aangescherpt. Daarbij neemt de Commissie in aanmerking dat potentiële adoptieouders die om toestemming voor deelbemiddeling verzoeken, soms een land van herkomst hebben uitgekozen waarvan het ‘adoptiesysteem’ geheel onbekend is, terwijl de Nederlandse Centrale autoriteit beperkte tijd en middelen heeft om de desbetreffende adoptie te onderzoeken. Verder controleert de Centrale autoriteit de in het land van herkomst te betalen bedragen in geval van deelbemiddeling uitsluitend vooraf op basis van ramingen. Dat vergroot het risico van oneigenlijke geldstromen. De Commissie heeft ook andere bezwaren tegen deelbemiddeling. Zo vindt in bepaalde gevallen een matching tussen het te adopteren kind en de beoogde adoptieouders plaats voordat om toestemming voor de deelbemiddeling wordt verzocht en voordat het desbetreffende contact is goedgekeurd. Artikel 7a Wobka sluit een dergelijke gang van zaken niet uit. Een dergelijke situatie zet meer druk op de procedure. De Commissie acht dat niet wenselijk. Daarnaast is een van de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag dat het belang van het kind het meest is gewaarborgd bij volledige bemiddeling, omdat in dat geval sprake is van professionele begeleiding in elke fase van de adoptieprocedure. Dat is niet het geval bij deelbemiddeling. Verder laat de regeling van deelbemiddeling de mogelijkheid open dat potentiële adoptieouders voorafgaande aan de matching contact hebben met de persoon of instelling die belast is met de zorg voor een voor adoptie in aanmerking komend kind (bijvoorbeeld een kindertehuis), terwijl deze persoon of instelling tevens beslist aan wie het kind ter adoptie wordt toegewezen. Dat is in strijd met artikel 29 van het Haags Adoptieverdrag. Hoewel de Commissie onderkent dat er redenen zijn om voor deelbemiddeling te kiezen, is de Commissie van oordeel dat het belang van het kind ertoe dient te leiden dat deelbemiddeling wordt afgeschaft, gelet op het risico van onvoldoende controleerbaarheid van deelbemiddeling, de grotere gevoeligheid voor onregelmatigheden en gelet op de omstandigheid dat deelbemiddeling de in het Haags Adoptieverdrag verankerde waarborgen ondermijnt.

De Commissie heeft met grote instemming kennis genomen van het recentelijk tot stand gekomen “Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie”. De Commissie vindt het bereiken en handhaven van het in het Kwaliteitskader beschreven niveau van kwaliteit en professionaliteit bij de vergunninghouders van dermate groot belang, dat zij van mening is dat de overheid de vergunninghouders daarbij moet ondersteunen. De Commissie acht daarvoor een structurele subsidie aan de vergunninghouders gepast. De Commissie acht het in verband met de kwaliteit van de adoptieprocedure verder noodzakelijk dat een vergunninghouder continu voeling heeft met het adoptieproces en beschikt over een grote expertise. Dat draagt naar het oordeel van de Commissie bij aan een efficiënte en professionele organisatie van de vergunninghouder. Het Kwaliteitskader is een stap in de goede richting bij het streven daarnaar. Daarnaast acht de Commissie het huidige wettelijke minimumaantal van één gerealiseerde adoptie per twee jaar te gering om die efficiënte en professionele organisatie te bereiken. Daarbij komt dat een kleine organisatie en het realiseren van een gering aantal adoptiebemiddelingen logischerwijs gepaard gaat met het risico dat deze organisatie onder omstandigheden niet kan worden gecontinueerd. Een grotere vergunninghouder zal bovendien minder de druk ervaren om een individuele adoptie door te laten gaan om als organisatie te kunnen overleven. De Commissie is dan ook van mening dat als vereiste in de wet een minimum aantal van dertig adoptiebemiddelingen per jaar moet worden opgenomen.

De Commissie gaat in dit hoofdstuk verder nog in op de versnelde procedure tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, het verscherpen van het toezicht op de financiële aspecten van de adoptieprocedure en de gewenste alertheid bij de Nederlandse vertegenwoordiging in landen van herkomst als het gaat om de situatie in dat land rond interlandelijke adoptie. Zij wijst op het belang van sterke adoptie en stelt een aantal maatregelen voor die betrekking hebben op de omzetting van zwakke naar sterke adoptie.

Ten slotte bespreekt de Commissie in Hoofdstuk 3 de mogelijkheid van internationaal toezicht. Een belangrijke belemmering bij het oprichten van een internationaal toezichtorgaan is dat de inzichten over het proces van interlandelijke adoptie zelfs binnen Europees verband uiteenlopen. Zo zetten vandaag de dag landen als Frankrijk, Italië en Spanje in op het vergroten van de adoptiecapaciteit, terwijl dat in de Scandinavische landen en Nederland in het algemeen onwenselijk wordt geacht. Een ander voorbeeld is dat het Europese parlement zich op 16 januari 2008 heeft uitgesproken voor een gemeenschappelijk beleid om (interlandelijke) adoptie in de Europese Unie gemakkelijker te maken, terwijl daartegenover de opvatting leeft dat de landen van de Europese Unie de steun aan afstandsouders en hun jeugdhulpverlening zodanig dienen te organiseren dat interlandelijke (Europese) adoptie niet nodig is. Uit het gestelde in de hoofdstukken 1 en 2 blijkt wel dat de Commissie laatst genoemde opvatting omarmt. De Commissie dringt erop aan dat de regering interlandelijke adoptie in Europees verband aan de orde stelt om, waar mogelijk, te komen tot een gemeenschappelijke visie op interlandelijke adoptie.

Aanbevelingen:

In verband met het voorgaande doet de Commissie de volgende aanbevelingen:

3. Het invoeren van een ‘akkoordverklaring’ bij de adoptie van een buitenlands kind uit een niet-verdragsland, af te geven door de Centrale autoriteit, die betrekking heeft op de matching en de juridische vereisten voor het in aanmerking komen van het kind voor interlandelijke adoptie.

4. Het voor vergunninghouders invoeren van een machtiging van de Centrale autoriteit voor adoptiebemiddeling uit een niet-verdragsland (‘machtiging per land’).

5. Het afschaffen van de deelbemiddeling als bedoeld in artikel 7a van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

6. Het in lagere regelingen nader vastleggen van de versnelde procedure bij de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf en van de verantwoordelijkheden terzake.

7. Het vereisen van de vergunninghouders dat zij in geval van een zwakke (verdrags)adoptie ervoor zorgdragen dat het dossier van het adoptiekind de uitdrukkelijke toestemming van de biologische ouders bevat voor de omzetting naar een sterke adoptie.

Lukt dat niet, dan dient de adoptie niet plaats te vinden. Het verdient tevens aanbeveling om te bewerkstelligen dat bij verdragsadopties die hier te lande van rechtswege worden erkend, de rechter niet alleen desverzocht, maar ook ambtshalve tot omzetting in een sterke adoptie kan beslissen, zodat het kind zo snel mogelijk na aankomst in Nederland de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. Daartoe dient de vergunninghouder wettelijk te worden verplicht om na aankomst van het geadopteerde kind in Nederland de rechtbank daarover te berichten. In de situatie van een zwakke adoptie uit een niet-verdragsland dient de rechter in de erkenningsprocedure betreffende die adoptie in verband met artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, ambtshalve over te kunnen gaan tot omzetting daarvan in een sterke adoptie. De wet dient daartoe naar de mening van de Commissie te worden aangepast.

8. Het bewerkstelligen dat geadopteerden desverzocht hun oorspronkelijke geslachtsnaam kunnen herkrijgen. Ook moet worden overwogen, dat de geslachtsnaam van een geadopteerde op diens daartoe strekkend verzoek kan worden gewijzigd in een dubbele naam, bestaande uit de oorspronkelijke geslachtsnaam in combinatie met de door de adoptie verworven geslachtsnaam. Het verdient aanbeveling dat deze punten worden meegenomen door de werkgroep die zich zal buigen over een aantal aspecten van het naamrecht.

9. Het waar mogelijk verankeren van de inhoud van het Kwaliteitskader in wet- en regelgeving. Vergunninghouders zijn dan wettelijk verplicht om aan de vereisten van het Kwaliteitskader te voldoen. Het voldoen aan deze vereisten dient ook als voorwaarde te gelden voor verlening en verlenging van vergunningen.

10. Het vereisen van de vergunninghouders dat zij een minimum aantal van gemiddeld dertig adoptiebemiddelingen per jaar realiseren met het oog op een efficiënte en professionele organisatie van de vergunninghouders. Om in de praktijk tot een dergelijke regeling te komen, zal een overgangsregeling nodig zijn. Denkbaar is dat die inhoudt dat nu bestaande vergunninghouders na twee jaar aan het minimumaantal adopties moeten kunnen voldoen. Voor organisaties die aan adoptiebemiddeling willen gaan doen (‘vergunninghouder’ willen worden) zal een regeling kunnen gelden dat zij daartoe een voorlopige vergunning verkrijgen, waarna zij gedurende vijf jaar de gelegenheid hebben om het aantal van dertig bemiddelingen per jaar te halen.

11. Het structureel subsidiëren van vergunninghouders om het kwalitatieve en professionele niveau dat het Kwaliteitskader vergt, te kunnen halen respectievelijk handhaven.

12. Het verscherpen van het toezicht op de financiële aspecten van de adoptieprocedure door inzicht te vragen in de geldstromen van Nederland naar de verschillende landen van herkomst en de wijze van besteding van dat geld. Dat geldt niet alleen voor de bedragen die de vergunninghouders in de landen van herkomst betalen, maar ook voor de bedragen die de potentiële adoptieouders soms rechtstreeks aan personen of instellingen in een herkomstland moeten betalen. Op de naleving van de toetsingsnormen die terzake zijn opgenomen in het Kwaliteitskader, moet scherp toezicht worden gehouden.

13. Het invoeren van een aanwijzingsbevoegdheid van de Centrale autoriteit jegens de vergunninghouders. De Centrale autoriteit kan daarmee gericht sturen, zonder gebruik te hoeven maken van zwaardere sanctiemogelijkheden als het intrekken of opschorten van een vergunning of machtiging per land.

14. Het aan de orde stellen van interlandelijke adoptie in Europees verband met het doel om, waar mogelijk, te komen tot een gemeenschappelijke visie daarop. Pas nadat een gemeenschappelijke Europese visie is bereikt, kan worden bezien of en in welke vorm internationaal toezicht op de naleving van het Haags Adoptieverdrag aan de orde kan komen.

15. Het bevorderen dat de Minister van Buitenlandse Zaken bewerkstelligt dat de Nederlandse vertegenwoordigingen in de landen van herkomst steeds alert zijn als het gaat om de situatie in dat land rond interlandelijke adoptie, ook in een periode waarin geen incidenten aan de orde zijn, zodat misstanden aangaande interlandelijke adoptie of andere relevante informatie uit het land van herkomst steeds door de vertegenwoordigingen worden gemeld aan de Centrale autoriteit, niet alleen desverzocht, maar ook ambtshalve.

In hoofdstuk 4 gaat de Commissie in op de leeftijdsgrenzen. Daarbij komt ook de vereiste geschiktheid van potentiële adoptieouders aan de orde.

Elk geadopteerd kind heeft al ten minste één, maar veel vaker meerdere verlieservaringen achter de rug. Daarom moet voorkomen worden dat geadopteerden een veel grotere kans zouden lopen hun ouders (en andere belangrijke familieleden zoals grootouders) op een beduidend vroeger tijdstip te verliezen dan niet geadopteerde generatiegenoten. De Commissie acht het om die reden in het belang van het kind dat de natuurlijke situatie zoveel mogelijk wordt benaderd als het gaat om de leeftijd van de adoptieouders en het leeftijdsverschil tussen de adoptieouders en het te adopteren kind.

De Commissie acht het stellen van leeftijdsgrenzen niet discriminerend. Het argument voor verhoging van de leeftijdsgrenzen dat vrouwen tegenwoordig op steeds latere leeftijd kinderen krijgen, overtuigt de Commissie niet, aangezien het grootste gedeelte van de eerste kinderen nog steeds wordt geboren bij vrouwen in de leeftijd van 27-32 jaar. Het krijgen van een kind door een vrouw boven de veertig is uitzonderlijk.

De Commissie is voorstander van een harde leeftijdsgrens van 48 jaar (onder de voorwaarde dat de leeftijdsgrens voor een kind wordt verhoogd tot acht jaar en het maximumleeftijdsverschil tussen de beoogde adoptieouder en het te adopteren kind wordt gesteld op 40 jaar, zie hierna). Deze grens dient in geval van eenouderadoptie ook te gelden voor de partner. Een harde leeftijdsgrens heeft als voordeel dat deze helderheid verschaft en de verwachtingen van potentiële adoptieouders begrenst. Tegelijkertijd is een dergelijke grens in de praktijk mogelijk niet in het belang van een adoptiekind indien daardoor een biologisch broertje of zusje niet door dezelfde adoptieouders kan worden geadopteerd. In dergelijke bijzondere gevallen is volgens de Commissie enige flexibiliteit in de wetgeving op dit punt geïndiceerd.

De Commissie is een voorstander van het verhogen van de maximumleeftijd van het adoptiekind bij binnenkomst in Nederland van zes naar acht jaar, dat wil zeggen: tot en met de leeftijd van zeven jaar. Voor landen van herkomst is het vaak moeilijk te aanvaarden dat oudere kinderen door Nederland kennelijk niet gewenst zijn, terwijl zij wel terecht kunnen in een gezin in andere ontvangende landen zoals Zweden, Italië of de Verenigde Staten. Ondertussen is een verhoging tot acht jaar ten aanzien van de ontwikkeling van het kind wetenschappelijk verantwoord. Daarbij geldt wat betreft de Commissie steeds een maximum leeftijdsverschil tussen de beoogde adoptieouder en het te adopteren kind tot 40 jaar, waarbij de uitzondering op deze regel van artikel 3, tweede lid, onder a van de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000 (inhoudende dat oudere adoptieouders een kind van twee jaar en een dag mogen opnemen) naar het oordeel van de Commissie dient te worden geschrapt.

Een potentiële adoptieouder van bijvoorbeeld 45 jaar kan dan niet meer, zoals nu het geval is, een kind adopteren van twee jaar, maar uitsluitend van vijf jaar of ouder. Meer oudere kinderen krijgen met deze aanpassing van de leeftijdsgrens de kans om in gezinsverband te leven.

Voorts kent de Commissie de opvatting dat het gezinsonderzoek te ver gaat en beperkt zou kunnen blijven tot bijvoorbeeld een raadpleging van het Justitieel Documentatie Register en een medisch onderzoek. Ook hiervoor geldt dat het bijzondere belang en de bijzondere achtergrond van adoptiekinderen er toe noodzaakt dat bijzondere eisen worden gesteld aan de geschiktheid van adoptieouders. De Commissie verwijst daarnaast op de verplichting van een gezinsonderzoek ingevolge artikel 5 van het Haags Adoptieverdrag. De vereisten inzake de geschiktheid van potentiële adoptieouders en eventuele leeftijdsgrenzen dienen bij eenouderadoptie ook te gelden voor de echtgenoot, geregistreerde partner of levensgezel van degene die wil adopteren. Deze partner maakt immers duurzaam deel uit van het gezin waarin het adoptiekind zal opgroeien.

De toename van het aantal special-needskinderen (en het gegeven dat potentiële adoptieouders niet steeds van te voren weten of hun wens voor een geestelijk en lichamelijk gezond kind zal worden vervuld) en oudere kinderen, maakt het naar de mening van de Commissie wenselijk dat het adopteren van een special-needskind en/of een ouder kind het uitgangspunt is bij de verplichte voorlichtingscursus (waarbij potentiële adoptieouders tevens worden voorbereid op alle andere aspecten van interlandelijke adoptie), gegeven door de Stichting Adoptievoorzieningen. De Commissie acht het in dit verband tevens aangewezen dat als verlengde van de voorlichtings- (en voorbereidings)cursus de Video Interactie Begeleiding die de Stichting Adoptievoorzieningen organiseert, verplicht wordt voor gezinnen die recentelijk een adoptiekind hebben opgenomen. Deze preventieve Video Interactie Begeleiding is een sinds 2000 bestaand nazorg-aanbod dat al goed ingeburgerd en geaccepteerd is in het adoptieveld. De methode van video-feedback waarmee gewerkt wordt, is gebaseerd op empirische evidentie. Bovendien is een preventief begeleidingsaanbod kostenbesparend voor wat betreft de latere curatieve hulpverlening. De toename van het aantal special-needskinderen en oudere kinderen maakt het des te prangender dat er bij de Minister voor Jeugd en Gezin (en de provincies) voldoende aandacht is op het terrein van adoptiegerelateerde problematiek. De Commissie is ten slotte van oordeel dat ongeacht of het kind opgroeit in een traditioneel gesloten of een meer open adoptiesituatie, openheid over adoptie essentieel is. De Commissie ziet graag dat in het gezinsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming de bereidheid tot openheid over afstand en adoptie met de potentiële adoptieouders expliciet wordt besproken en het resultaat ervan bij het opstellen van het advies in aanmerking wordt genomen.

Aanbevelingen

In verband met het voorgaande doet de Commissie de volgende aanbevelingen:

16. Het hanteren van leeftijdsgrenzen dient te worden gehandhaafd.

17. Het verhogen van de leeftijd van het kind bedoeld in artikel 8 Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, van zes naar acht jaar (dat wil zeggen tot en met zeven jaar).

18. Het verdient aanbeveling om bij het bepalen van de maximum leeftijd van de adoptieouders om te kunnen adopteren, aan te sluiten bij de gemiddelde leeftijd van biologische ouders bij de geboorte van hun eerste kind, met handhaving van een maximaal leeftijdsverschil tussen adoptieouder en te adopteren kind van 40 jaar. In dit licht verdient het aanbeveling om als uitgangspunt een leeftijdsgrens te hanteren als het gaat om de maximum leeftijd van de potentiële adoptieouder van 48 jaar en slechts een uitzondering daarop toe te staan in het geval van de mogelijkheid van adoptie van een biologisch broertje of zusje van het geadopteerde kind. Wat betreft het maximum leeftijdsverschil van 40 jaar verdient het aanbeveling om artikel 3, tweede lid, onder a van de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000 (inhoudende dat oudere adoptieouders een kind van twee jaar en een dag mogen opnemen) te schrappen.

19. Het aanpassen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie zodat bij eenouderadoptie de vereisten inzake de geschiktheid van potentiële adoptieouders en de leeftijdsgrenzen ook gelden voor de echtgenoot, geregistreerde partner of levensgezel van degene die wil adopteren.

20. Het bewerkstelligen dat de voorlichtingscursus van de Stichting Adoptievoorzieningen zich bij uitstek richt op de verzorging en opvoeding van special-needskinderen en oudere kinderen.

21. Het als verlengde van de voorlichtings- (en voorbereidings)cursus verplicht stellen van de Video Interactie Begeleiding die de Stichting Adoptievoorzieningen organiseert, voor gezinnen die recentelijk een adoptiekind hebben opgenomen.

22. Het bevorderen dat de Minister voor Jeugd en Gezin bewerkstelligt dat er voldoende aandacht en deskundigheid in de jeugdzorg is op het terrein van adoptiegerelateerde problematiek.

23. Het bewerkstelligen dat in het gezinsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming de bereidheid tot openheid over afstand en adoptie met de potentiële adoptieouders expliciet wordt besproken en het resultaat ervan bij het opstellen van het advies in aanmerking wordt genomen.

In hoofdstuk 5 gaat de Commissie in op de wachtlijst bij de adoptieprocedure tot aan de verlening van de beginseltoestemming en op de adoptiecapaciteit (het aantal kinderen dat voor adoptie naar Nederland in aanmerking komt). De Commissie gaat in dit hoofdstuk ook in op de pleegzorg als alternatief voor interlandelijke adoptie en op de kosten van adoptie voor (potentiële) adoptieouders.

Doordat er meer potentiële adoptieouders zijn dan dat er buitenlandse kinderen in aanmerking komen voor interlandelijke adoptie, ontstaat in de adoptieprocedure een ‘flessenhals’. De Commissie is van oordeel dat het plaatsen van die flessenhals door het hanteren van een wachtlijst aan het begin van de procedure, de voorkeur verdient boven het laten ontstaan van een flessenhals in de bemiddelingsfase, na de verlening van de beginseltoestemming. De druk op de vergunninghouders om zo snel mogelijk (bijvoorbeeld gegeven het feit dat de leeftijdsgrens bijna is bereikt) een adoptie te realiseren, zal immers toenemen als de beginseltoestemming is verkregen. De kans op onregelmatigheden kan daardoor toenemen. De wachtlijst kan tot gevolg hebben dat er geruime tijd verloopt tussen de eerste aanmelding en de beslissing omtrent de beginseltoestemming. Soms wordt een beginseltoestemming geweigerd vanwege het bereiken van de maximumleeftijd. Het belang van het kind dient echter zwaarder te wegen dan het belang van potentiële adoptieouders, ook indien dat betekent dat sommige potentiële adoptieouders geen beginseltoestemming meer (verlengd) kunnen krijgen vanwege hun leeftijd.

Het ‘management’ van de verwachtingen van de potentiële adoptieouder omtrent de mogelijkheden om een kind te adopteren, dient naar de mening van de Commissie optimaal te zijn. Dat vermindert het aantal mensen dat een beginseltoestemming aanvraagt, op de wachtlijst staat, en later afhaakt. Bij de informatieverstrekking door de Stichting Adoptievoorzieningen, de Centrale autoriteit, de Raad voor de Kinderbescherming en de vergunninghouders komt al naar voren hoe moeilijk het is om een adoptie van een buitenlands kind te realiseren en wat de redenen daarvoor zijn (weinig kinderen komen voor adoptie in aanmerking, leeftijd, special-needskind, de eisen van de landen van herkomst, die heel ver kunnen gaan (bijvoorbeeld het gewicht van de potentiële ouder betreffende)). De informatieverstrekking dient daarop te zijn gericht.

Met betrekking tot de adoptiecapaciteit merkt de Commissie op dat zij het uitdrukkelijk niet de taak van de overheid acht om een toename te faciliteren van het aantal kinderen dat voor adoptie naar Nederland in aanmerking komt.

Het lijkt een goede optie om enerzijds een tekort aan pleeggezinnen op te heffen en anderzijds wachtende potentiële adoptieouders sneller een gezin te kunnen laten vormen. Uit een inventarisatie blijkt dat er wel problemen zijn met betrekking tot de wachtlijst in de pleegzorg, maar dat die niet zozeer worden veroorzaakt door een tekort aan pleegouders.

Een verdere groei van de vraag naar pleegzorg is echter te voorzien. Om op de huidige knelpunten en op de toekomstige ontwikkelingen in te spelen, dient de overheid naar de mening van de Commissie na te gaan in hoeverre het interesseren van potentiële adoptieouders voor de pleegzorg behoort tot een van de mogelijke oplossingen om het potentieel aan pleegouders te versterken en een deel van de wachtlijst van potentiële adoptieouders te doen afnemen. Mogelijke verdere stappen, waaronder het invoeren van zwakke adoptie voor permanente, perspectief-biedende pleegzorgplaatsingen, zouden in dit licht eveneens onderzocht kunnen worden.

De Commissie onderkent dat de kosten van interlandelijke adoptie hoog zijn en dat sommige mensen die graag een kind zouden willen adopteren, om uitsluitend die reden daarvan moeten afzien, zeker nu de adoptiekosten niet meer (deels) fiscaal aftrekbaar zijn. De Commissie acht dat minder wenselijk en acht het om die reden aangewezen dat (potentiële) adoptieouders op enigerlei wijze worden gecompenseerd. Sommigen menen dat interlandelijke adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is en dat de overheid om die reden moet bijdragen in de terzake gemaakte kosten. Dat standpunt wordt door de Commissie niet gedeeld. De achtergrond van een eventuele compensatie van adoptieouders is wat betreft de Commissie derhalve niet dat adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is. De Commissie denkt ter compensatie aan een bedrag dat aansluit bij compensatiebedragen betaald in Noorwegen en Denemarken (respectievelijk € 4.760,- en € 5.400,-). Wat betreft de Commissie geldt voor uitbetaling ervan wel de voorwaarde dat in geval van niet-verdragsadopties de erkenningsprocedure van artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, alsmede de eventuele omzettingsprocedure in geval van een zwakke in een sterke adoptie (ongeacht of het gaat om een verdragsadoptie of een niet-verdragsadoptie) zijn afgerond, zodat het geadopteerde kind de Nederlandse nationaliteit heeft ten tijde van het uitbetalen van de compensatie.

Aanbevelingen

In verband met het voorgaande doet de Commissie de volgende aanbevelingen:

24. Het bevorderen dat de informatieverstrekking door de Stichting Adoptievoorzieningen, de Centrale autoriteit, de Raad voor de Kinderbescherming en de vergunninghouders mede gericht is op realistische verwachtingen van de potentiële adoptieouder omtrent de mogelijkheden om een kind te adopteren, en dat deze informatieverstrekking in dat licht waar mogelijk wordt geoptimaliseerd.

25. Het nagaan in hoeverre het interesseren van potentiële adoptieouders voor de pleegzorg behoort tot een van de mogelijke oplossingen om het potentieel aan pleegouders te versterken en een deel van de wachtlijst van potentiële adoptieouders te doen afnemen.

26. Het compenseren van adoptieouders voor de met betrekking tot interlandelijke adoptie te maken kosten, uit te betalen na de aankomst van het geadopteerde kind in Nederland onder de voorwaarde dat in geval van niet-verdragsadopties de erkenningsprocedure van artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, alsmede de eventuele omzettingsprocedure in geval van een zwakke in een sterke adoptie (ongeacht of het gaat om een verdragsadoptie of een niet-verdragsadoptie) moeten zijn afgerond, zodat het geadopteerde kind de Nederlandse nationaliteit heeft.

1 opmerking:

Anoniem zei

waarom niet:)